Op reis
Na zeventien jaar bij het Ministerie van Financiën is Ingrid aangenomen bij een bank als manager van de juridische afdeling. Ze is opgelucht en trots dat het haar gelukt is om de stap van de ambtenarij naar commercie te zetten en tegelijk is ze beducht dat een stoffig, ambtelijk imago aan haar zal blijven kleven.
Als ik haar vraag wat ze nodig heeft om de eerste weken vrij en onbevangen rond te lopen in haar nieuwe rol, denkt ze na en zegt ‘het zou mooi zijn als ik de vele ogen op me kan verdragen’. We verkennen welk beeld ze neerzet, hoe ze rechtop en neutraal door de ruimte kan bewegen, zich open kan tonen, nieuwsgierig. Dit vraagt dat ze haar hoofd optilt (niet bedachtzaam buigt), dat ze niet haar ogen peinzend dichtknijpt (haar voornemen loslaat dat ze alles wil snappen) en dat ze haar vele vragen opslaat. Onwennig is het, maar ze voelt dat ze zo informatie kan verzamelen over haar nieuwe omgeving én dat ze er de aandacht mee trekt.
Als ze gaat zitten, zucht ze dat ze het hard werken vindt om zich zo bewust neer te zetten. Ik schrik. Hard werken? Dan zijn we er nog niet! We nemen er een kop thee bij en ze zegt ‘op een bepaalde manier is het jokken want ik doe anders dan dat ik me voel’.
Ik vertel dat ik vroeger een Deen was. Ik was acht toen ik er kwam wonen, zat van begin af aan op een Deense school en kende alle moderne vloekwoorden. Alleen mijn achternaam verried mijn buitenlandse achtergrond, mijn voornaam had ik al verbasterd tot Rikke, want ik wílde immers Deen zijn. Mijn Deense stiefmoeder stuurde me er al snel op uit: ‘ga wat beleven’ zei ze en regelde kaartjes voor lange treinreizen in m’n eentje naar Frankrijk, Zweden, Engeland. Als ik Denen tegenkwam was ik Deen, onder Nederlandse medereizigers werd ik Nederlandse, niemand deed ooit moeilijk over waar ik precies vandaan kwam.
Sindsdien geniet ik van alleen reizen: niemand kent me of is bijzonder bij mij betrokken, mensen geloven wat ze in me zien en ik ben vrij om daar al of niet in mee te gaan. Zo heb ik wel eens ‘ja’ gezegd tegen de identiteit van journaliste (ik zat in een trein veel te schrijven), tegen sportlerares (ik jogde en sportte veel op Corfu) en heb ik mij onderweg in India laten aanleunen dat ik vier zonen had en dat mijn man mijn reis had gefinancierd.
Ingrid zegt bedachtzaam ‘Ja, je hebt soms weinig keus in wat je moet doen en hoe je je voorstelt.’ Ik zwijg en ze gaat verder ‘wat me oplucht aan je verhaal is dat ik het niet alleen voor het zeggen heb – de mensen zullen me zien zoals ze me willen zien en dat zal van alles zijn waar ik me maar voor een deel in ga herkennen. Ik kan beelden hoogstens corrigeren.’ Dan gaat ze staan en zegt ‘Oké, zo wil ik het wel aan.’